Broers van Tour zaten de hongerwinter uit in Roden

Afbeelding
actueel

‘Mijn broer en ik zijn in de oorlog onherstelbaar geïnfecteerd door het platteland’


RODEN - Nog tot 9 oktober is de tentoonstelling Vluchtig te zien in K38 in Roden. Een van de exposanten is kunstenaar Rob van Tour, die samen met zijn moeder en broer Hans in roerige tijden de hongerwinter ontvluchtte en in Roden terechtkwam. Beide broers lijken niet erg beschadigd uit de oorlog te zijn gekomen. ‘Maar dat lag vooral aan mijn moeder, dat was een dijk van een vrouw,’ zegt Rob. ‘Ken je die film La Vita e Belle?’ vraagt Hans. ‘Daarin maakt een vader van een concentratiekamp een groot spel. Zo’n type was onze moeder ook.’
Rob en Hans werden respectievelijk in 1939 en 1936 geboren in Den Haag. Hun vader werkte bij de Nederlandsch-Indische Handelsbank en werd gemobiliseerd voor de oorlog voor het Garderegiment Grenadiers en Jagers. ‘Wij bleven dus achter bij onze moeder,’ vertelt Rob. ‘Mijn vader maakte daar een vriend voor het leven. In het regiment zaten veel plattelanders. Die waren niet gewend zichzelf te scheren, die gingen naar de barbier. Mijn vader was dat wel gewend, die kwam uit de stad. Dus hielp hij de andere mannen. Een van die mannen was Lukas Veninga uit Roden. Ze werden zulke goede vrienden, dat Lukas zei: ‘Als je ooit iets nodig hebt, dan staat mijn huis open’.
Mijn vader werd tewerkgesteld in Leipzig. In Den Haag werd het voedsel steeds schaarser. Mijn moeder zocht contact met de familie Veninga in Roden en we waren welkom. En dat was maar net op tijd, want we zouden op 1 januari op transport en op 29 december viel er een V2 bom achter ons huis. We werden niet geraakt, maar de luchtdruk blies dwars door ons huis, waardoor de ramen eruit knalden. We zaten in de serre en die ramen vlogen alle kanten op.’ De kleine Rob kreeg een enorme splinter glas in zijn been. ‘Jij krijste als een speenvarken,’ zegt Hans fijntjes. ‘Het was dan ook zo’n splinter,’ repliceert Rob en hij houdt zijn handen minstens 20 centimeter uit elkaar. De broers grinniken naar elkaar.
Het verhaal wordt vervolgd. Rob neemt het woord weer. ‘Mijn moeder had transport geregeld, we zouden de stad uit worden gesmokkeld in een open vrachtwagen, direct na de avondklok. Het was ontzettend koud en we hadden alle kleren aan die we hadden. Truien en broeken over elkaar heen. Dat scheelde bagage. De eerste stop was in een grote landbouwschuur langs de Wieringermeer. Het was er heel groot en er was heel weinig licht. Het was het paradijs, want er was een gaarkeuken. Het was er warm en er was warm eten. Ik herinner me dat nog goed. Daarna vertrokken we naar de Afsluitdijk. Bij het monument stond een wachtpost met Duitse soldaten. We werden aangehouden en mijn moeder zei: ‘Laat mij maar even.’ Ze sprak als enige wat Duits. Ze liep naar binnen en wat er daar gebeurd is weet ik niet, maar we mochten door.’
Hans herinnert zich een soldaat die op wacht stond. ‘Hij tilde zijn helm op, pakte er een gerookte worst onder vandaan, nam er een hap van en stopte hem weer onder zijn helm. Ik zie het nog zó voor me.’
Rob vervolgt zijn relaas: Toen we wegreden ontstond er allemaal tumult achter ons, we hadden dus helemaal niet weg gemogen. Maar we reden al. Uiteindelijk kwamen we in Drachten aan, daar werden we naar een schuur gebracht. Daar kwamen mensen uit de gemeenschap om hun evacuees uit te kiezen.’
Hans vult aan: ‘We werden in een postautootje naar Roden gebracht, waar we bij de familie Veninga in de Kanaalstraat aanklopten. Daar hoorden we dat Lukas net was opgepakt en naar Wilhelmshaven was getransporteerd. Moeder An Veninga, drie dochters en een zoon ontvingen ons hartelijk.’
De broertjes van Tour ontpopten zich tot heuse Pietje Bells, wat betekende dat ze op zondag opgesloten werden in de schuur. ‘We waren in een heel gereformeerd gezin terechtgekomen en dat waren wij niet. Dus geen dingen doen op zondag kenden we niet. Mijn moeder ging uit solidariteit mee naar de kerk en wij zaten dan in de schuur.’
Hans herinnert zich dat hij op een gegeven moment met zijn moeder in de Kanaalstraat liep en dat ze in de verte een hele magere man aan zagen komen lopen. ‘Dat was mijn vader. Daar stonden ze, mijn moeder tonnetje rond door een schildklieraandoening en mijn vader zo mager als een lat.’

Toen de broers weer naar huis konden was dat inmiddels door hun grootouders opgeknapt en ging het leven gewoon door. ‘Ik denk niet dat we er heel beschadigd uit zijn gekomen,’ zegt Rob. Het enige wat ik zou kunnen bedenken, is dat ik absoluut niet tegen vuurwerk kan. We hadden natuurlijk die V2 bijna op ons dak gekregen, maar ook het bombardement van Groningen meegemaakt. Dat konden we vanuit het slaapkamerraam in Roden zien. Dus dat heeft natuurlijk wel zijn sporen nagelaten. Maar verder valt het wel mee. Het voelt meer als een groot    avontuur. We hebben ook niet echt honger gehad, omdat mijn moeder altijd wel wat wist te ritselen. Ze verkocht allemaal zaken, maar schreef ook gewoon fabrieken aan en kreeg dan af toe ook iets opgestuurd.’
Wel hebben de broers de liefde voor het platteland aan de oorlog overgehouden. ‘We zijn in de oorlog onherstelbaar geïnfecteerd door het platteland,’ zegt Rob, ‘We zijn het platteland ook altijd blijven opzoeken. Het was ondanks alles een fijne tijd hier. Ik praat nu net als mijn vader eertijds, maar hier, waar jullie krant zit, was allemaal weiland. Ik zie mijn vader nog in Den Haag in het rond wijzen en hoor hem dan nog zeggen: ‘Hier was allemaal land.’ En nu doe ik dat zelf.’
Tentoonstelling gemist? Meer werk van Rob van Tour is te zien op www.robvantour.exto.nl.

UIT DE KRANT