“Drenthen willen vrijheid. Ook ik mut niks, niente. Ik bin zölf baos.”

Afbeelding
kleintje cultuur

Dichter-schrijver Martin Koster:’Schrieven in ’t Drèents is en blef een aparte angelegenheid’

Af en toe komt het voor. Dat je een persoon in deze Kleintje Cultuur rubriek graag nog wat meer plek zou willen toebedelen dan de beperkte ruimte die daarvoor is gereserveerd. Zo iemand is de in Lieveren wonende dichter-schrijver Martin Gert Koster (1950, Dedemsvaart). Bij velen, ook niet specifieke poëzie-liefhebbers, is hij onder meer bekend van het vermoedelijk kortste Drentstalige gedicht ooit. Over hunebedden: ‘Lillijke stienebulten, Zaand deraover’. Maar met alleen die vermelding doe je hem zwaar tekort. Want Koster deed meer, veel meer. En hij heeft ook nog het een en ander in petto. Zoals zijn eind dit jaar verschijnende boek ‘Oostwaartsch!’, inderdaad met ch en uitroepteken, waarin hij zijn fascinatie voor zijn reizen in Oost-Europa beschrijft. Maar daar komen we eind dit jaar nog eens in een apart artikel op terug.

Op de cover van zijn nu meest recente boekje, de gebundelde columns die onder de titel ‘Volk, ik moet je wat bekennen’ in het Seniorentijdschrift NoordenveldPlus werden geplaatst, wordt Koster aldus geïntroduceerd: ‘Columnist, polemist, aanjager, spreker van het mooiste Drents met prikkelende meningen over Noordenveld en Noordenvelders.’ Martin zelf ziet de aardigheid van deze volumineuze betiteling goed in. Want: “Schrieven in ’t Drèents, ’t is en blef een aparte angelegenheid.” Met daaraan meteen toegevoegd: “En dat stiet mij an. Ik holle wel van apartigheid. ’t Is de sjeu van ’t levent.”

Martin Koster is altijd een Veendrent gebleven. “En dan bedoel ik da’k ruumte neudig bin, da’k zeggen wil wat mij niet anstiet, da’k mij niet begraoven laoten wil in ’t ien of aandere zaanddörp daor aj gien privé-levent hebben kunt, daor aj mit alles mitandoen mut. Ik mut niks, niente. Ik ben zölf baos.” Zijn columns en gedichten weerspiegelen dit credo veelvuldig. Martin Koster, aimabel en goedgebekt, staat bekend als een ‘scherpe schrijver, die de confrontatie niet uit de weg gaat.’ Maar juist de polemiek, de pennenstrijd zoals het begrip in de Dikke van Dale wordt beschreven, geeft extra sjeu aan zijn schrijversleven, zegt hij. Die schrijverskwaliteit had Koster al op jongere leeftijd. Na zijn studie in Zwolle aan wat toen de HBS heette ging hij in 1970 Nederlands studeren aan de RUG in Groningen; daar raakte hij écht via het Nedersaksisch Instituut met de streektaal, de streektaalliteratuur en prominente beoefenaren kennis. Waarna hij voor de rest van zijn leven ‘verloren’ was. Niet alleen als schrijver en dichter, maar ook als onder andere oprichter van het Drentse literaire tijdschrift Roet. Hij maakte eveneens deel uit van de Drentse Schrieverskring, waar hij weer uitstapte toen die hem ‘verbood’ zich kritisch over onder meer andere leden uit te laten. Als dichter-schrijver bleef Martin Koster, die zijn loopbaan als docent Nederlands afsloot bij de rsg De Borgen in Leek, zijn eigen weg gaan. En hoe veel zijwegen die had, bewijzen zijn andere bezigheden. Zo was hij volgens zijn biografie een tijdje ook slijter, classificeerder, conducteur, corrector en schapenhouder.

Samen met dichter-schrijver Anne Doornbos, oud-gemeentesecretaris en nu fractieleider van de PvdA in de gemeente Noordenveld, begon Koster een tiental jaren geleden met de drukbezochte Taol an Taofelzondagen in deze regio. Ook won hij met de dichtbundel – een van de vele die hij produceerde – ‘Hotel an ’t Spoor’ in 2011 de Dagblad van het Noorden Streektaalpries. Hij was jarenlang columnist bij deze krant. In Kosters geest huizen volgens hemzelf twee zielen. De honkvaste en de reislustige. De uitgesprokene en de terughoudende. In zijn gedichten vinden parodie en sarcasme onderdak, maar ook de liefde voor de natuur, de taal en de cultuur. Martin Koster, kortom, schuwt geen enkel thema. De dood, eenzaamheid, mensen aan de rand van de samenleving en de (soms) moeilijke verhouding tussen mannen en vrouwen worden door hem liefdevol en kundig gefileerd. Maar ook humor krijgt zijn plek. Want Martin Koster zegt daar zelf over: ‘Ik mut niks, niente. Ik bin zölf baos.’ Dat tekent hem ten voeten uit.

UIT DE KRANT