‘Kom ik hier, ligt mijn huisje in puin’

||||
|||| Foto: ||||
actueel
De laatste bewoners van de Vluchtheuvel
NORG – Het merendeel van de inwoners van de gemeente Noordenveld beschouwt het als rotte kies. Als plek waar je - als je er langs komt - even de andere kant op kijkt. Erger nog dan het centrum van Nieuw Roden en véél erger dan het braakliggende stuk grond wat deel uit zou moeten maken van de VrijetijdsBoulevard. De Vluchtheuvel. Ooit drukbezocht pretpark, nu al jaren dus die rotte kies. Daar waar krakers mochten wonen en waar nog steeds restanten zijn van wat eens een attractie van formaat was. Voor het nieuwe jaar moesten de laatste bewoners het terrein verlaten. Maar dat ging niet zonder slag of stoot. De Krant ging kijken. Niemand die reageerde op de bel, een openstaand hek bood uitkomst. En een inkijkje in een dorpje op zich. Verhaal van en over Karel en Jan. Van kippen en een motor en van een zoektocht naar belangrijke spullen met emotionele waarde.
Op een bult stenen staat Karel. Best bekend in de regio. 52 jaar is ie inmiddels. In de kou probeert hij puin te ruimen. Dat valt nog niet mee, want Karel lijdt aan een spierziekte. Hij laat zijn handen zien en die vertellen het verhaal. De vingers staan krom, het maakt de zoektocht niet eenvoudiger. Karel is meer dan goed bekend hier. Hij woonde al op drie locaties. Vooraan in het eerste gebouw dat zichtbaar is, ietsje verder naar achteren en tenslotte hier, op de berg puin. ‘Ik wist wel iets. Ik wist dat ze de boel hier gingen opruimen. Ik wist echter niet dat ze mijn huisje nu al tegen de vlakte zouden gooien. Helaas, want er lagen nog allemaal waardevolle spullen in. Ook van mijn recent overleden moeder’, zegt Karel. En dus zoekt Karel naar speldjes in een puinberg. Met succes, want hij vond al kleding en die heel bijzondere asbak. Op een poot. Met een draaiknop, opdat het lijkt alsof je nog geen peukje gerookt hebt. Ook zijn eigen elektrische deken vond hij terug. ‘Zat nog nieuw in de doos. Moet je zien hoe de deken er nu aan toe is. Heel jammer dat dit gebeurd is’, zegt Karel, die de gasten vervolgens een rondleiding geeft en vertelt over het leven in het Vluchtheuvel-dorp. Want een dorp is het. Overal staan huisjes en wagens Er lopen dieren. Er is lawaai.
‘Nu wonen er denk ik nog een man en vrouw of zes. Vandaag zijn weer twee mensen verhuisd. Naar Slochteren of zo. Kijk, hier is het. Dit huisje. Ik mag hier straks in. Ik moet alleen nog even het bankstel verhuizen.’ Karel laat met toch iets van trots zijn nieuwe tijdelijke optrekje zien. Het is er warm en er staat al een bank. Die wordt echter nog opgehaald. Zijn eigen, vertrouwde en oude bank staat hier straks. Kan Karel nog een nacht of vier op slapen. En overdag zoeken naar spullen. ‘Ik heb wel woonruimte in Godlinze. Ik ben dus niet echt in paniek. Ik maak me vooral zorgen over de spullen. Die van mijn moeder vooral. Misschien zijn ze niet heel veel waard, ze betekenen wel veel voor me.’
Karel vertelt wel van alles, maar behalve zijn voornaam wil hij over zichzelf niet zoveel kwijt. Net zo min als hij op beeld wil. Maar daar weet Karel wel wat op. Als de camera snort, zet hij een masker op. ‘Zo kan het wel. Ach, weet je, het is niet allemaal even vlekkeloos met me gegaan in het verleden. Ik wil mijn familie verder geen hinder bezorgen. Dus daarom maar met masker.’ En zo ontstaat een koddig beeld. Een meneer die Karel heet, die alles vertelt, maar die een masker opzet als er een camera komt. ‘De volgende keer doe ik een gorillapak aan. Die moet hier ook nog wel ergens liggen.’
Karel neemt ons mee naar Jan. Jan ligt onder iets dat het meest in de buurt komt van een klein uitgevallen camper. Of het Jan lukt om over een paar dagen hier te vertrekken, zo luidt de vraag. ‘Dat ligt er aan. Als ik telkens gestoord wordt en er vragen gesteld worden, dan niet natuurlijk’, zegt Jan, die daarna overigens wel een vrolijke indruk maakt. Jan heeft echter wel een serieus probleem. Er is een mediator bij hem geweest. Jan voerde een gesprek en er werden hem wat voorstellen gedaan. Hij kon wel ergens woonruimte krijgen. Jan zei echter nee. Hij wil geen vast huis, hij wil een plek. Een ruimte waar hij zijn camper en wagen kan parkeren, liefst natuurlijk voor langere periode. En die ruimte is nog niet gevonden. En dus zal Jan over een paar dagen wel vertrekken, de bestemming zal onbekend zijn. Waar ruimte is en waar iemand het ziet, daar zal Jan zijn wagens parkeren. Hij gaat zoals het er nu uitziet een zwervend bestaan tegemoet. Het lijkt hem nu nog niet zo te deren. ‘Ik heb hier jaren met veel plezier gewoond. Ja, echt. Een bijzonder plekje hoor. Niets mis mee. Ik had het hier heerlijk aan de ruimte. Wat de toekomst brengt? Ik weet het niet. Voorlopig heb ik geen nieuw adres. Ik zie wel. Ik maak me er niet druk om.’ Die indruk – dat Jan zich heel erg druk maakt- maakte Jan al niet. Jan is het type van alles op z’n tijd en alles komt wel goed. Zo lijkt het, althans.
Als we iets verderop nog iemand rond een huisje zien lopen, roept Karel ons tot de orde. ‘Heb je niks aan. Meneer is wat ‘wous’. Niet fris. Kom, deze kant op.’ Karel laat ons de beesten zien die hier rondzwerven. Dan komt ook Jan weer in beeld. ‘Die kippen en ganzen, dat is wel een punt. Misschien kun je een oproep in je krantje plaatsen of iemand er belang bij heeft. We kunnen ze hier niet zo achterlaten toch? Of wel? En kijk zelf, het zijn mooie kippetjes hoor.’ Jan zegt geen woord teveel. Prachtige hanen kraaien, ganzen maken een oorverdovend lawaai, er lopen hoenders en kalkoenen. Ze misstaan op geen enkele kinderboerderij. ‘Hoe ze hier gekomen zijn? Geen idee. Volgens mij werden ze hier gebracht. Och, loop eens mee. Moet je daar eens in de bosjes kijken. Een moeder met een stel kuikentjes. Waar zie je dat nog?’
Karel verzorgt ongevraagd een rondleiding en bietst een sigaretje. In de struiken restanten van attracties. Oud ijzer, meubels. Een fiets. Papier, nog een restant van een attractie. Puin. Elektriciteitskabels. Steekkarretjes. Tegels. Vuilniszakken. En Karel. ‘ Gezellig hier? Mwah, dat viel me tegen. Weet je, ik ben van de feestjes, van gekkigheid. Nou, dat vond je hier niet hoor. Wat dat betreft was het maar saai. Vond ik.’ Waar vroeger die zo bekende gele waterglijbaan stond, staat nu een motor. Van Karel. Een bijzondere, want het voertuig heeft ik-weet-niet-hoeveel versnellingen. De motorfiets ziet er gaaf uit. Er achter staat een container voor Karel’s puin. En zijn auto, waarin ook rommel ligt. Karel heeft nog een paar dagen, een tijdelijk onderkomen, een masker en een klus: het terugvinden van spullen onder een berg puin. Niemand die met Karel wil ruilen.
Jan ligt onder zijn wagen en zijn terrein ziet er al aardig netjes uit. De ganzen blijven luidruchtig en Karel laat de geheime sleutelplaats zien, voor als we nog een keer langs willen komen. Een tip heeft hij dan wel: we moeten niet te lang wachten. ‘Want we zijn zo weg. Moet wel hè.’
Eigenlijk zou de Vluchtheuvel moeten blijven zoals het nu is. Het zou een soort van openluchtmuseum van ongekende omvang zijn. Karel zou als gids en als conservator kunnen fungeren. Woonruimte als salaris, het zou voor hem genoeg zijn. Want waar vind je delen van de hully-gully in een boom? Huisjes waar kippen zich thuis voelen en een plek waar ganzen het hoogste woord hebben? Het zou echt uniek zijn. Maar: nog even en er staat, als alles goed gaat, een zorghotel van ongekende omvang. Misschien goed, maar wel jammer. Ook voor Jan en Karel. Zeker voor Jan en Karel. Afscheid nemen valt Karel zwaar. Hij loopt mee naar de auto en blijft maar praten. Hij is uitermate gastvrij. Alsof hij blij is weer eens een langer gesprek gevoerd te hebben. Wel maakt hij een foto van de auto. ‘Verder niets bijzonders hoor. Maar even voor de zekerheid. Je weet nooit hè.’ En weg is ie. Op zoek naar restanten van zijn leven. Van z’n moeders leven, op zoek naar het gorillapak en in de wetenschap dat hij straks nog een behoorlijk zware bank zal moeten verslepen. Karel is niet te benijden.
||||
||||
||||
||||

UIT DE KRANT